BD.2106
10 oktober 1941
De afval van God - Het terugleiden naar de Oerkracht
Niets is bestendig; alles vergaat, wat voor het menselijk
oog zichtbaar is. Maar het innerlijke leven van de mens is onvergankelijk,
want het is geest van Gods geest. Uit Gods kracht is het
voortgekomen en het moet onherroepelijk weer naar Gods kracht terugkeren.
Het moet zich aansluiten, het moet zich verenigen met de Oerkracht, omdat
het zich eens van Haar wilde losmaken. Maar een losmaken van de Oerkracht
is in zoverre niet mogelijk, aangezien de kracht Gods niet deelbaar
is. Doch de wil om zich ervan los te maken is blijven bestaan en dus moet
nu weer eerst de wil de aaneensluiting wensen, om dan ook als teruggekeerd
naar de Oerkracht te gelden.
Het geestelijke, dat ontstond uit de kracht van God, en de verkeerde wil
van de tegenstander van God, waren werkelijkheden, essenties, die zowel
een vrije wil als het bewustzijn van een individu in zich droegen. Ze
waren uit de uitstraling van Gods liefde voortgekomen en moesten
oorspronkelijk als volmaakte wezens oneindig gelukkig zijn. Ze moesten
het goddelijke, de wil om lief te hebben, zowel in zich dragen als weer
scheppen en vormen. Doch de verkeerde wil van hun verwekker legde in deze
wezens eveneens de verkeerde wil en bijgevolg veranderden de wezens, die
vol van licht zouden moeten zijn, in wezens der duisternis.
Alles in hen veranderde in het tegendeel. De liefde veranderde in haat,
het wezen werd arrogant en heerszuchtig, het trachtte niet gelukkig te
maken, veeleer begeerde het. Al het goddelijke sloeg om in het demonische
en dus waren wezens, die tegen God waren, de voortbrengselen van de verkeerde
wil van het wezen, dat God eens bestemde om lichtdrager te zijn.
Het terugleiden van deze wezens naar de Oerkracht was dus alleen mogelijk
door middel van een verandering van wil. De verkeerde wil moest veranderen
en zich weer naar Hem toekeren, van wie het zich eens had afgekeerd. In
het begin veranderde het wezen zijn wil niet, maar koos het voor zijn
verwekker. En daarom werd de wil van het wezenlijke gebonden. Het kon
zijn vrije wil niet meer gebruiken en moest zolang in een soort van dwangtoestand
blijven, tot de wil van het wezen koos voor een werkzaam zijn, wat het
eens had afgewezen; tot het diende in liefde, terwijl het eens wilde heersen
in liefdeloosheid.
Het gedwongen omhulsel levert het wezen de gehele schepping, die alleen
is ontstaan met het doel, het zich tegen God verzettende wezenlijke te
kluisteren. Deze scheppingen, die voor het menselijk oog duidelijk zichtbaar
zijn, zullen voortdurend vergaan - dat wil zeggen veranderen - zolang
ze het wezenlijke in zich bergen, dat de gang van de positieve ontwikkeling
daarin moet afleggen. Maar de voortschrijdende ontwikkeling kan alleen
door oplossen en vergaan van de uiterlijke vorm worden verkregen, want
dan pas laat deze vorm het geestelijke vrij. Het geestelijke echter verlangt
vurig naar zijn vrijwording uit de vorm, want zijn oerstaat was vrijheid
en het ondervindt de onvrijheid als kwelling. Het verlangen naar vrijheid
bepaalt nu ook zijn vrije wil, zich te onderwerpen en te doen wat er van
hem wordt gevraagd. En zo richt de eens aan God tegengestelde wil zich
langzaam op God, al is het ook in een zekere toestand van "je moet",
maar de laatste wilsproef wordt aan het wezen gesteld in zijn laatste
belichaming als mens op aarde, waarbij hem de vrije wil wordt teruggegeven,
opdat deze voor hem van nut kan zijn vrij te beslissen. En deze vrije
beslissing bepaalt zijn leven in de eeuwigheid. De vrije keuze is hem
gelaten uiteindelijk naar God terug te keren of ook weer van God af te
vallen.
En in deze laatste beslissing grijpt God alleen in zoverre in, wanneer
Hij het wezen alle denkbare mogelijkheden geeft om tot inzicht te komen,
en hem ook onmetelijk kracht en genade verschaft, als het wezen bereid
is deze aan te nemen. Maar de laatste beslissing moet het wezen zelf nemen,
of het de staat geheel vol van licht weer wil bereiken, die voor hem bestemd
was vanaf het allereerste begin.
Amen |