BD.2034
18 augustus 1941
De leer van de voorbeschikking
De leer van de voorbeschikking moet zeer beslist worden weerlegd,
willen de mensen niet in een verkeerd denken worden gedrongen en volledig
op een dwaalspoor gebracht. Ze is een echt gevaar voor de mensen, die
aannemen wat hun als geloofsstelling wordt aangeboden, zonder daar ernstig
over na te denken. Deze leer verstikt alle aandrift in de mens; het streven
opwaarts te klimmen wordt daardoor tegengegaan. De mens wordt passief
en hij geeft zich helemaal over aan het doen en laten van de krachten,
die nu macht over hem hebben. De mens doet niets om die kennelijke passiviteit
op te heffen, want zijn veronderstelling is, dat de genade Gods
hem vastpakt, als Hem dit welgevallig is. Deze veronderstelling is een
bewijs, dat hem het geloof mankeert aan Gods oneindige liefde en
barmhartigheid. Het is een beoordelen van de eeuwige Godheid naar menselijke
maatstaf, want de liefde Gods wordt afhankelijk gemaakt van de
waarde of waardeloosheid van de mens.
De barmhartigheid Gods pakt alle mensen vast, als ze zich tenminste
willen laten vastpakken. Alleen waar de menselijke wil weerstand biedt,
is de goddelijke liefde zonder uitwerking. Ze is echter onophoudelijk
erop bedacht, deze wil te veranderen, naar zich zelf toe. Wel vindt God
Zijn welgevallen bij de mensen, die naar Hem verlangen, wier wil dus het
geven van de genade mogelijk maakt. Maar Zijn bezorgdheid en liefde geldt
onafgebroken degenen, die zich nog niet door Zijn liefde willen laten
vastpakken. Maar het zou totaal verkeerd zijn, aan te nemen, dat Gods
genade willekeurig wordt uitgedeeld, dat dus het ontvangen ervan van de
kant van de mens noch verhinderd noch bevorderd kan worden. Het zou helemaal
verkeerd zijn, het geven van de goddelijke liefde menselijk beperkt te
veronderstellen, ze dus afhankelijk te willen maken van Gods welbehagen
in de mens. De mens zou dan een beklagenswaardig schepsel zijn, want hij
is in een staat van onvolmaakte rijpheid, die een welbehagen van God uit
zou moeten sluiten. Hij is nog zondig, dat wil zeggen, zijn wil gaat nog
tegen God in. Pas de wil, die op God is gericht, wekt Gods welgevallen
en het zet God aan, de mens Zijn genade in overvloed te doen toekomen.
Maar nooit zal God de genade overdragen op de mens, die nog de van God
afgekeerde wil in zich draagt. Wel kan de mens openlijk God tegenstand
bieden, maar zijn ziel kan toch naar God verlangen, dan zijn de krachten
der onderwereld in sterke mate bezig, om hem in opstand te doen komen
tegen God en dan zal de goddelijke genade hem helpen, de overwinning op
die krachten te behalen. Dit heeft de goddelijke genade wel tot stand
gebracht, ze heeft de mens geholpen, wiens innerlijk naar God verlangde.
Een mens, aan wie zonder of tegen diens wil goddelijke genade zou kunnen
toevloeien, zou een geoordeeld wezen zijn, want hij zou dan door het geven
van genade rijp móeten worden. Maar zo'n rijp worden schakelt
de vrije wil uit en zou derhalve nooit tot volmaaktheid kunnen leiden.
Amen |