BD.0816 19 maart 1939 Verandering van de uiterlijke vorm - Verandering van het geestelijke Zoals op aarde zich een voortdurende verandering van alle vormen voltrekt, zoals niets voortdurend in dezelfde vorm blijft, zo moet ook al het zich in de vorm bergend geestelijke eenzelfde verandering ondergaan, wat weliswaar niet zichtbaar voor het menselijke oog gebeurt, maar in de geestelijke wereld duidelijk herkenbaar is. De geestelijke wezens nemen heel spoedig waar wanneer een dergelijke geestelijke opwaartse verandering optreedt en ze benutten elke mogelijkheid om deze opwaartse ontwikkeling te steunen, doordat ze zich liefdevol ontfermen over de opwaarts strevende wezens. Het is weer alleen zo te verklaren, dat alle geestdragers op aarde, dat wil zeggen alle materie en alle levende wezens, steeds dan een geestelijke vooruitgang te boeken hebben, wanneer ze zich geestelijk door hogere geestelijke krachten laten beïnvloeden, want er werkt dan een verenigde en dus versterkte geestelijke kracht en heeft als zodanig een daarmee overeenstemmend groter succes te boeken. Waar steeds een geestdrager gunstig beïnvloed wordt, moet hij naar boven streven. En al het opwaarts strevende verenigt zich in zekere zin weer en draagt bij aan de vergroting van de geestelijke kracht. Een zo gevormde vergrote substantie moet begrijpelijkerwijs ook een qua uiterlijk aan haar aangepaste vorm hebben, om welke reden dus elke verandering van de geest ook de verandering van de uiterlijke vorm vereist. En zo is in zekere zin aan alle scheppingswerken duidelijk herkenbaar in welke mate de geestelijke substantie in de scheppingswerken aanwezig is. Want hoe meer ontwikkeld de ziel, dat wil zeggen al het geestelijke in haar is, des te groter en volmaakter zal ook de uiterlijke vorm zijn. Het is nu voor de mensen ook begrijpelijk, waarom het lichaam, dat wil zeggen het vleselijke lijf van de mens, vele gelijkenissen vertoont met de al tamelijk ontwikkelde dierenlichamen, want de ziel is bij deze laatsten al zo ver gevormd, dat ze alleen nog maar de vereniging met de haar ontbrekende substanties nodig heeft om volledig te kunnen voldoen aan de eisen die aan haar gesteld worden om aanspraak te kunnen maken op de belichaming als mens, om welke reden ook de uiterlijke vorm van de mens in zekere zin alles verenigt, wat aan elke vorm, welke hij tot nog toe doorlopen heeft, ontnomen is. Het is de mensen op aarde niet gegeven om dat te begrijpen, want het zijn talloze wezens of zielendeeltjes, die zich gedurende het verblijf op aarde tot één geheel gevormd hebben. Maar de mens bezit niet de bekwaamheid om verstandsmatig alle stadia van zijn wording te kunnen doordenken en ook niet het begripsvermogen voor de veelzijdigheid en vormingsbekwaamheid van een menselijke ziel. Hij zal zich goed van wil wel laten overtuigen, dat de ziel door eindeloze omvorming tot menselijke vorm gekomen is, maar zal dit geestelijke wonder in zijn volledige grootte en verhevenheid nooit kunnen begrijpen, zolang hij op de aarde verblijft. Amen |