BD.0805 11 maart 1939 Nieuwe scheppingen - Wisseling van vorm - Omhulsel en zielensubstantie Het is sinds eeuwigheid een wet, dat de geest uit God zich in alle schepselen belichaamt. Dat dus niets bestaat, wat niet de goddelijke vonk in zich bergt. En dus is het gehele heelal met alle scheppingen geest uit God en kan daarom ook niet vergankelijk zijn, om welke reden ook een voortdurend nieuw ontstaan in de natuur vanwege dezelfde wet bestaat, waarmee de onvergankelijkheid van al het geestelijke, dat de natuur leven geeft, uitvoerig opgehelderd is. Ofschoon er dus ook een voortdurende verandering van de uiterlijke vorm plaatsvindt, dan blijft toch steeds het leven brengende in deze vorm bestaan, omdat anders de gehele schepping niet zou kunnen bestaan. Integendeel, waar de geest uit God in één ding niet zou kunnen zitten, zou dit moeten ophouden te bestaan. Ontegenzeggelijk is de geest van God ook daar aan het werk, als nieuwe vormen van allerlei soorten merkbaar worden. Waar bij wijze van spreken uit het niets de heerlijkste nieuwe scheppingen ontstaan, die echter al in zichzelf bepaald zijn door en ontspruiten uit een oude vorm die schijnbaar het afsterven nabij is. Men kan in de natuur voortdurend waarnemen, dat alle wisselingen van vorm zich steeds dan voordoen, wanneer al het bestaande reeds in een toestand verkeert, die een afsterven duidelijk laat herkennen. En uit dat wat vergaan is, wordt alles wat komt, tot leven gewekt. Steeds heeft het opwekken tot nieuw leven het langzame afsterven van het oude tot gevolg en dat is hier al het bewijs, dat de geestelijke kracht slechts het uiterlijke omhulsel verlaat om in een nieuw omhulsel haar vooruitgang te realiseren. En dit meestal in een volledig andere vorm, zodat een voortdurende opwaartse ontwikkeling van het geestelijke wezen daarmee verbonden is en dus de uiterlijke vorm slechts alleen voor dit doel dient. Aan de aard van de vorm is al de toestand van rijpheid van het wezen te herkennen, want hoe nietiger de uiterlijke vorm is, des te minder ontwikkeld is ook de haar leven gevende zielensubstantie. In grotere levende wezens verbinden zich opnieuw talloze van zulke zielendeeltjes en streven zo gezamenlijk naar de hoogte. En zo is daaruit duidelijk, hoe noodzakelijk de altijd terugkerende verandering en het opnieuw ontstaan in de natuur is voor de vooruitgang van al het geestelijke. En hoe al het ontstaan en vergaan een planmatig door de Schepper geordende wet is en moet blijven om juist de opwaartse ontwikkeling van alle wezens te garanderen en gelijktijdig het scheppingswerk te laten bestaan en onophoudelijk leven te geven. Amen |