BD.0799 7 maart 1939 Actieve wil noodzakelijk - Geloven zonder bewijs Dat je verlost bent uit de macht van het boze heeft aan jouw wil gelegen, daar de wil in jou werd omgezet in de daad. Precies zo moet nu ook de wil van eenieder werkzaam worden, wanneer hij zijn missie op aarde goed wil vervullen. Daarom kan de flauwe tegenstand in geen geval succes brengen, maar door het inzetten van de volledige wil moet de zege op het boze bevochten worden. De veronderstelling dat het leven op aarde in het volle bezit van alle geestelijke krachten geleid wordt, is verkeerd. Aan de mens staan tijdens zijn aardse bestaan wel zekere geestelijke krachten ter beschikking, echter alleen in beperkte mate, in verhouding tot de eigenlijke overvloed van alle kracht uit God, die het wezen in het hiernamaals te verwachten heeft, vooropgesteld dat de hem voor het leven op aarde aangeboden kracht goed benut werd. Nu neemt deze kracht op aarde evenredig toe, naarmate de mens zich door de kracht van God laat doordringen. En dit ligt weer alleen aan zijn wil. Degene die steeds de wil in zich werkzaam laat worden, die vastberaden de levensweg op aarde in het geloof in de Verlosser tot het einde gaat, die de aanmaning ter harte neemt om Hem te dienen en die, ondanks alle vijandigheden en alle tegenwerpingen, Hem trouw blijft, zal dus over buitengewone kracht beschikken. De Heer sterkt hem en laat hem niet onstandvastig worden. Als de Heer jouw inzet verlangt, dan moet alleen Zijn woord voor jou van waarde zijn, maar de tegenwerpingen van de mensen moeten je niet raken. Iedereen is overtuigd van zijn geestelijke scherpte, maar om het woord van de Heer gelovig aan te nemen, moet de mens arm van geest zijn, dat wil zeggen, de geringste mate aan geestelijke goederen te vertonen hebben. Des te makkelijker zal dan het woord van de Heer binnen kunnen dringen. Maar degene, die gelooft in de wijsheid te staan, kan door geen mens op aarde onderricht worden zonder op tegenstand te stuiten. En een twijfelend gemoed zal op verklaarbare wijze ook het begrip voor de goddelijke waarheden ontberen. Maar het resultaat zal steeds blijven, dat degenen, die de kennis uit boeken hebben, nooit tot een oordeel kunnen komen, want als voor hen de oorzaak van het ontstaan niet verklaarbaar is, moeten ze ook geen kritiek op de inhoud uitoefenen, waarvan ze net zo weinig zouden kunnen ontkennen of weerleggen, als ze hun bewijzen tegen deze beweringen zouden moeten aanvoeren. Er zijn maar weinig mensen in staat om het wijze heersen en werkzaam zijn van de Godheid te verklaren. Maar hoe wil de mens zonder geestelijke kennis eigenlijk de voor hem zichtbare werken van God verklaren? Hoe moet bijvoorbeeld de gehele scheppingsleer, zoals de Vader in de hemel deze zelf aan de mensen geeft, voor hen aannemelijk zijn, als de mens voor deze leringen graag bewijzen zou willen eisen? En hoe zou anderzijds de goddelijke Schepper Zijn heersen en werkzaam zijn begrijpelijk moeten maken, anders dan door Zijn aan hen overgedragen leringen? Zo zal de mens nu eenmaal of moeten geloven of alles verwerpen. Want om al hetgeen onderwezen is met zichtbare bewijzen te staven om hen tot geloven te bewegen, zou weer niet doelmatig zijn, want het zou de wil van de mens weinig of helemaal niet nodig hebben. Iets wat duidelijk bewezen is, moet immers ook wel aangenomen worden, dus zou de mens het niet nodig hebben om zijn vrije wil in werking te stellen. Hij zou veel meer dwangmatig zich niet voor het inzicht kunnen afsluiten en van geloof zou dan geen sprake meer kunnen zijn. Hoe minder de mens naar bewijzen verlangt en toch in het diepste geloof staat, des te duidelijker zal voor hem het heersen en werken van de eeuwige Godheid zijn. En wat de ongelovigen aanleiding geeft tot tegenspraak, is voor hem juist een onloochenbaar teken van de goddelijke liefde en hij gelooft, omdat hij door deze liefde gegrepen is. Amen |