Banner
voorwoord biografie register Duitse teksten downloads links

BD.0729
31 december 1938

Oudjaar - Verdovingen

Je moet elke beproeving op je nemen en laten zien dat je hiertegen opgewassen bent. En wanneer de Heer jou tot geduld maant, berust dan deemoedig in Zijn wil, want alleen Hij weet wat jou vroom maakt. In deze tijd spant alles op aarde zich in om zich te verdoven. Slechts zeer weinigen keren stil bij zichzelf naar binnen en denken aan hun Schepper.

En de Heer ziet met eindeloze droefenis de bedrijvigheid van Zijn schepselen, die op aarde niets van wat hen genot verschaft willen missen en die zonder bedenkingen de weldaden, die alleen de ziel maar ten goede komen, opgeven. Ze denken er niet aan dat ze op het keerpunt van het leven kunnen staan. Dat ze vandaag nog midden in het aardse leven en morgen al aan de poort van de eeuwigheid kunnen staan en dat ze dan nauwelijks voorbereid op de eeuwigheid het aardse leven verlaten.

Al het levensgenot moet een ongunstige uitwerking op de ziel hebben en de ziel wordt in dezelfde mate schade berokkend, als het lichaam in het goede leven zwelgt. In een tijd van ongeremd levensgenot is de tegenstander elke macht toegestaan. Hij kan bezit nemen van de zinnen van de mensen en zo verwoestend op de ziel inwerken en alle demonen winnen aan invloed op de ziel. De mens is immers veel eerder geneigd om in volle teugen van het aardse leven te genieten, dan zich met geestelijke dingen bezig te houden en het leger van geestelijke wezens in het hiernamaals hebben waarlijk geen gemakkelijke taak, als het zijn invloed op de kinderen van de aarde wil laten gelden.

Het ware besef houdt de mensen van zulke onwaardige bezigheden afzijdig. Maar het is onnoemelijk moeilijk voor de mensen op aarde om de aaneensluiting met de geestelijke wereld te vinden of te behouden. Daarom ontwikkelen beide, zowel de goede als de slechte geestelijke wezens, een onbeschrijfelijke bedrijvigheid om de mensen in hun invloedssfeer te trekken. Want de kwade macht heeft wel aanzienlijk voordeel. Ze houdt de overhand omdat de wil van de mensen zich te zeer met de materie bezighoudt en slechts in opwinding en in de vervulling van zijn verlangens zijn geluk ziet.

Alle praal van de wereld verhindert de innerlijk aanschouwelijke eeuwige Godheid. De mens staat zo ver af van al het puur geestelijke. Hij bevindt zich in de duisternis, want de aardse pracht verschaft de ziel geen licht. Deze hongert en lijdt gebrek ofschoon het lichaam in overvloed zwelgt en er is weinig kans dat het mensenkind te midden van het aardse gewoel de gedachten omhoog laat gaan en gewillig afstand doet van de aardse praal, die toch slechts schijn is en de ziel geen voordeel kan bieden.

Degene die zich tijdig tegen zulke verzoekingen kan verzetten, die er acht op slaat om het licht naar de ziel te brengen en bereidwillig het lichaam laat afzien, zal zichtbaar onder de zegen staan, want de geestelijke wezens zijn zulke mensen, die moeite doen, uiterst gedienstig. Ze versterken elke nog zwakke kracht, helpen de worstelende ziel, en uit schijnbaar nutteloos doorgebrachte uren vloeien voor de ziel zulke grote voordelen voort, dat de mens alleen maar wint, waar het lichaam, in werelds opzicht, zich vreugde en genot ontzegt. Want boven al het wereldse welbehagen van het lichaam staat het geluk van de ziel. Maar dit is onvergelijkbaar waardevoller dan de uren van onbezorgd levensgenot, want het laatste is vergankelijk, maar het eerste blijft bestaan tot in alle eeuwigheid.

Amen