BD.0716
20 december 1938
Microkosmos
De wereld op zich heeft alleen maar het doel de vele levende
wezens, die dragers zijn van geestelijke potenties, tot een hogere ontwikkeling
te brengen. Dit kan alleen in een zodanige omgeving plaats vinden waar
weerstanden aanwezig zijn van allerlei aard. En deze weerstanden heeft
de wereld voldoende ter beschikking, hetzij op deze aarde of op de vele
andere hemellichamen. Overal stoten de levende wezens op onverwachte moeilijkheden,
en om deze te overwinnen moet alle energie opgebracht worden. En in ieder levend wezen is zulk een energie voorhanden door de krachttoevoer
die elk levend wezen verkrijgt, om op z'n minst te kunnen bestaan. Maar
de verdere ontwikkeling hangt nu af van in hoeverre het levende wezen
de innerlijke kracht gebruikt, dat wil zeggen: hoe eerder de opdracht vervuld is
die het wezen is opgelegd, des te eerder wordt de geestelijke intelligentie
van de haar omhullende vorm bevrijd en kan het volgende stadium van ontwikkeling
beginnen. Nu is natuurlijk de vraag te verwachten, in welke vorm is voor het levende
wezen de snelste ontwikkeling mogelijk?
Maar deze vraag kan alleen hiermee
beantwoord worden dat het doorlopen van elke vorm onvermijdelijk is, dat
alleen dan een grens gesteld is wanneer de aaneensluiting van talloze
zielenpartikeltjes weer een geheel oplevert. Wanneer dus alle zielensubstanties
aanwezig zijn om de laatste belichaming, de vorm van de mens, te bezielen. De diepste emotie en het tederste gevoelen in de mens heeft zijn grond
in de op alle nuances afgestemde ziel, die wederom samengesteld is uit
allerfijnste zielenpartikeltjes die voor de opbouw van het geheel van belang
zijn. Want zij waarborgen de nu gevormde ziel het allerfijnste
gevoelen en waarnemingsvermogen voor de kleinste scheppingswonderen van
de goddelijke liefde. Waar deze fijnste bestanddelen niet aanwezig zouden zijn, daar zou de
mens volledig het begrip voor reeds aanwezige en nog te ontstane wonderwerken
ontbreken. Hij zou eenvoudig niet kunnen zien wat niet reeds levend in
hem is. Hij moet dus ook alles wat in de schepping aanwezig is tot in
de nietigste bestanddelen in zich hebben, dat wil zeggen: iedere substantie moet
in zijn ziel aanwezig zijn anders zou hij ze niet buiten zichzelf kunnen
waarnemen. En deze onderrichting laat wederom de vraag open van welke aard nu wel
de bestanddelen zijn van de kleine levende wezens. Dit is gemakkelijk
uit te leggen doordat deze weer alle substanties van nog kleinere wezentjes
in zich dragen. Die dienovereenkomstig slechts instinctmatig datgene bespeuren
wat in de ontwikkeling reeds verder voortgeschreden is, evenwel dat wat
als substantie in deze levende wezens al aanwezig
is weer beheersen. En de kennis van zulk een belangrijke scheppingsleer is voor de mens van
groot voordeel, want hij leert daardoor pas het wezen van de mens in zijn
veelvormigheid kennen.
Hij kan door dit feit al inzien dat de mens de
kroon is van de goddelijke schepping, dat hij innerlijk, dat wil zeggen:
zijn ziel, zo bovenmate fijn samengesteld is dat zulk een kunstwerk
onmogelijk alleen voor de duur van een aards leven door een wijze Schepper
geschapen kan zijn.
Want alles wat hij in de natuur beschouwt, hetzij
in het mineralen-, planten- of dierenrijk, is in atomen in hemzelf aanwezig. De mens heeft dus het gehele scheppingswerk in de allerfijnste verkleining
in zich. Hij moet dus in zichzelf ook de weerstanden overwinnen die van
buitenaf door de wereld op hem toekomen, wat zo op te vatten is; dat talloze
gevaren van buiten de mens tot grotere weerstandskracht aansporen. Dat
echter evenzo de geestelijke atmosfeer door voortdurende weerstanden van
de in onafgebroken strijd verkerende afzonderlijke zielensubstanties in
beweging gehouden wordt, want slechts zo kan de ziel zich sterken en voor
hogere doeleinden toegankelijk gemaakt worden. Zoals elk levend wezen,
ook het kleinste, een bepaalde werkzaamheid heeft te verrichten, zo geldt
dit ook voor de mens als drager van al deze bestanddelen. En deze opdracht
bestaat in de vergeestelijking van die zielensubstanties die nog een grote
weerstand hebben tot de eigenlijke opgave, die veel liever hetzelfde willen
doen als wat zij van te voren in een vroegere vorm deden. Juist daarom heeft de mens tegen zoveel zwakheden, gebreken en ondeugden
te strijden, omdat steeds weer de neigingen van de in de ziel gekluisterde
substanties tot doorbraak komen en het vlees, het aardse omhulsel, tot
toegeven verleiden zouden, waartegen in het aardse leven uiterste weerstand
geboden moet worden. Alleen zo is te begrijpen welk een buitengewone verantwoording de mens
draagt in het aardse leven hoe er blijvend geworsteld moet worden om tenslotte
vergeestelijkt als overwinnaar over alle gevaren te kunnen triomferen
en iedere verleiding te hebben weerstaan. Want, hoe vaak is de geest
gewillig, maar het vlees zwak.
Amen |