BD.0644
29 oktober 1938
De mens, het grootste wonder van de schepping - Geestelijke werkzaamheid
De wegen van de Heer zijn wonderbaarlijk en in volkomen aanpassing aan Gods wil wordt de mens zichtbaar geleid, steeds datgene tegemoet wat zijn ziel tot voltooiing dient. En zo zijn alle uren die je benut voor het winnen van dwalende zielen voor het hemelrijk ook voor jou zelf bijzonder zegenrijk. De kleinste aanmoediging van zo’n ziel kan er al aanleiding toe geven dat ze zich meer en meer tot geestelijke gedachten zal keren.
Deze mensen zullen bij zo’n gebeurtenis een niet alledaagse zaak aanschouwen en zullen, ook wanneer ze het niet volledig kunnen doorgronden, toch de woorden meer aandacht schenken en proberen aan zichzelf rekenschap af te leggen, en hun verdere leven zal steeds enigszins onder de indruk van het gehoorde staan. Evenzo zal van dezen ook de nieuwsgierigheid aangespoord worden, ze zullen proberen na te vorsen en niet meer gedachteloos verder te leven, want velen zijn bereid te geloven, als de leer van God hen maar op de juiste manier aangeboden wordt. Daarom moeten de mensen op aarde de tijd benutten en onvermoeibaar zoeken en navorsen, steeds alleen maar langs de weg van het hart. Ze moeten God bij de belangrijkste, alleen onoplosbare levensvraag nooit uitschakelen, maar hun Schepper om antwoord vragen, en dit zal hen dan duidelijk en onbetwistbaar toekomen. Want alleen God is in staat dit vraagstuk op te lossen en zal de mens informeren en hem verklaringen geven al naargelang het verlangen en de wil om te geloven.
De mens is onbetwist het grootste wonder van de goddelijke schepping en is werkelijk niet zonder betekenis en doel zo geschapen. Alle functies van het lichaam dienen tot instandhouding en bestemming hiervan en evenzo moet ook aan de werkzaamheid van de gedachten een bepaalde bedoeling ten grondslag gelegd zijn die meer ten doel heeft dan alleen maar de uitoefening van aardse werkzaamheid. Het moet de mensen duidelijk zijn dat, als er buiten hem nog vele wonderen van de goddelijke schepping bestaan, zichtbaar en onzichtbaar voor de mensen, de werkzaamheid van de gedachten zich ook hierover uit kan en moet strekken. Want waartoe dient anders de hele schepping, als de mens, volledig afzijdig van haar staand, ze niet tot middelpunt van alle geestelijke werkzaamheid zou kunnen maken? Hoe zou alles te verklaren zijn als de mensen ieder onderzoek daarnaar als volledig doelloos zou voorkomen en er geen enkele verbinding gemaakt kon worden door het menselijke denken met de schepping in het heelal? Wat zichtbaar is voor de mensen, moet hen noodgedwongen tot nadenken aansporen en dit moet de mensen weer laten uitkomen op een Wezen aan Wie alles onderworpen is.
Waar de gedachten zich eenmaal in zo’n werkzaamheid bevinden, daar moet ook het geloof op gang komen, en wendt zich dan de mens met dit beginnende geloof tot het hogere Wezen om Hem om kennis te vragen, dan zal zijn verlangen verhoord worden en zullen de gedachten steeds dieper worden, en omdat God ze juist leidt, zullen ze ook dichter bij de waarheid komen en in de mensen het geloof vestigen, want wie tot God zijn toevlucht neemt, gaat geen verkeerde weg. Dat zou iedereen moeten bedenken die een Godheid erkent, dat deze eeuwige Godheid haar schepselen niet in het duister laat tasten als deze haar om verlichting hebben gevraagd. De Schepper van de hemel en de aarde zullen altijd middelen ter beschikking staan om de mensen duidelijk herkenbaar te naderen. De mens moet alleen maar de volledige wil hebben het juiste te doen en te erkennen, en zich vol gelovig vertrouwen naar de Schepper toekeren, dan zal zijn weg op aarde waarlijk de juiste zijn.
Amen |