Banner
voorwoord biografie register Duitse teksten downloads links

BD.0426
21 mei 1938

Wijzen van de oudheid

De grootste wijzen van de wereld leefden in de oudheid en toch waren de wetten van de schepping voor hen een boek met zeven zegels. Het was gesloten zoals een geheimschrift dat het nageslacht tot vlijtig denken aanzette en dat toch niet ontcijferd kon worden. Hoe veelzijdig hun denken ook was, het eeuwige probleem van God tegenover de mens was voor hen onoplosbaar. Er lag een raadselachtige sluier over alles wat naar het mystieke neigde.

Zelfs de wijze Socrates concludeerde uit de aanwezigheid van onloochenbare natuurkrachten volledig verkeerd dat ze vanuit zichzelf werkten, zonder invloed van één of andere macht die ze bepaalde. Volgens de mening van deze wijzen was de goddelijke werkzaamheid als zodanig en een bewust kunnen dienen van deze goddelijkheid iets dat helemaal niet bewezen was en moest daarom beslist afgewezen worden. Want in geen enkel tijdperk was de drang naar de waarheid sterker dan juist in deze tijd van de wijzen.

Ook toen al wekte God mensen op die met bepaalde tussenpozen een sprankje licht brachten onder hun gelijken en die zich als volgt uitten: dat de wereld met alles wat leeft en bestaat van de werkzaamheid van een God getuigt en dat deze Godheid zich in alle leven uit, van het kleinste schepsel tot aan de mens. Tegen deze wijsheden konden de tegenstanders niet op, wanneer ze overduidelijk kennis verkregen van de buitengewone kracht die in de mensen woonde die de waarheid verkondigden. Deze kracht werd steeds aangewend waar de mensen gevaar liepen onderworpen te worden aan een totale overheersing van de materie.

In tijden van geestelijke blindheid, wanneer de geestelijke nacht de mensen omsloot, brak steeds weer een lichtstraal door en de Heer vond hier en daar ingang in de mensenharten. Zo was de aardse nabijheid van de Heer in elk tijdperk te bespeuren, zowel voor alsook na het grote verlossingswerk van Christus. Maar in alle tijden blijven er slechts weinigen de goddelijke Heer en Meester zo toegenegen dat ze in staat zijn de stem van de Heer te horen. Maar ze zijn te allen tijde gezegend.

Wanneer de wil van het mensenkind zo'n bereidheid opbrengt die zich uit in het ontvangen van goddelijke berichten, dan moesten de waarheden van de eeuwige schepping ook in alle tijden aan de mensen op aarde toegankelijk gemaakt worden. En derhalve bleef de aarde van oudsher niet zonder toebedeling. Het was altijd en eeuwig hetzelfde. Er werd helderheid van geest gegeven aan degenen die diep in hun hart zochten en de eeuwige Godheid werd door hen ook steeds erkend, hoewel deze waarheid niet als leer verder gegeven kon worden, maar steeds weer door elke mens zelf moest worden aanvaard.

Zo heeft altijd een aantal wezens de geestelijke rijpheid bereikt, die nu de mensenkinderen steeds weer doorlopend onderrichten en die aansporingen aan hen laten toekomen om ook van hun kant te zoeken en in het hart te vorsen naar de eeuwig onveranderlijke Godheid die alles wijselijk regeert.

Amen